De Gouden Mijn van de Ridder
In nevels van de morgenstond,
waar dauw en mist elkaar beminden,
ontwaakt een ridder, stout en blond,
wiens neus naar goud begint te tinden.
Hij graaft niet in de aarde koud,
maar in zijn zakdoek, zacht van linnen,
waar snot, als goud, zich schaamteloos vertoont.
Een schat, die niemand wil beminnen.
Zo gaat hij voort, van dag tot dag,
zijn neus een mijn, zijn zakdoek schacht.
En al wat hij vindt, is snot, helaas,
geen goud, maar toch, hij lacht en lacht.