Vissersdroom bij Maanlicht
Bij 't water, met mijn vishengel in hand,
Droom ik van jou, die ik nooit vangen kan.
De karper zwemt, zo vrij, in 't diepe land,
Terwijl mijn hart, gevangen, smacht en bran.
Een appel, rood, ligt naast mij op de grond,
Een teken van wat zoet, maar onbereikbaar is.
Zo is mijn liefde, diep en ongebonden,
Een wens, een droom, die nooit vervulling kris.
Toch blijf ik hopen, in de stille nacht,
Dat ooit mijn liefde jouw hart zal raken.
Tot die tijd, in dromen, ben ik wacht,
En blijf ik vissen, met een hart vol smaken.
Want liefde, hoe onbereikbaar ook, blijft schoon,
Een lichtend baken, in het donker van de maan.